Het was op het moment niet heel erg mistig. Carolos bevond zich ergens halverwege de heuvel, op een plek die als een open plek in het bos was te beschouwen en hij had minstens vijf meter zicht, voordat alles schimmig werd. Hij had zijn bovenkleding uitgedaan en had alleen nog zijn witte broek, witte sjaal en witte handschoenen aan. De sjaal wapperde in de wind, ook al was die niet voelbaar aanwezig. Overal op zijn lichaam en kleren zaten kleine druppeltjes van de mist, waardoor hij schitterde in het zonlicht dat hier tussen de bomen en mist door viel. Hij zou zo een nimph (maar dan de mannelijke versie) uit een mythe kunnen zijn. Hij beweeg zijn handen door de lucht, langzaam en sierlijk. Zo stuurde hij de mist met zich mee, maakte er bollen, vierkanten, driehoeken en andere vormen van. Zo was hij al een uur aan het oefenen met het sturen van mist en het lukte hem steeds beter. Hij wist dat Wan ergens in het meer lag en verder wist hij niet of er mensen in de buurt waren. Het maakte hem ook niet uit. Hij stond hier met zijn magie te oefenen en veel mensen zouden dat raar vinden. Maar, ondanks zijn onwereldlijke verschijning in dit mistige bos, moest iedereen er meteen over uit zijn dat hij niets kwaads in de zin had. Hij was de Witte Krijger, het Goede zelf. Alleen Twaalvers konden daar anders over denken, maar als hij dat wilde, en dat was niet nu, gaf hij hen ook niet het gevoel dat hij te vertrouwen was.